...toen er nog geen tandartsen waren - dat is dus echt heel erg lang geleden - was er een land waar iedereen een gaaf gebit had. Wat zeg je nu? Had iedereen een gaaf gebit? Niemand een gaatje, helemaal niets? Ja, zo was het. Alle mensen hadden mooie, witte tanden en kiezen. En Glansje had de mooiste. Haar tanden straalden je al van verre tegemoet. Ze waren zo mooi en glansden zo sterk, dat als ze in de ochtend vanuit haar torenkamertje naar buiten keek de mensen in het land een zonnebril moesten opzetten. Omdat de zonnestralen weerkaatsten in haar lach. Haar naam was dan ook niet toevallig Glansje, maar dat had je natuurlijk al begrepen.
klonk het zachtjes op een open plek tussen de struiken in het Grote Woud, ver weg van het paleis in Glansrijk. Een klein, wat krom gegroeid oud vrouwtje met een best wel grote puntneus, scharrelde in de vroege ochtendzon rond een huisje. Een heel bijzonder huisje; alles was van snoepgoed. Alles? Ja, alles. De muren, de deur en de schoorsteen. Met haar vieze handen en lange, zwarte nagels plakte ze nog een laatste roze schuimblok tegen het huisje aan.
‘Ziezo, mijn snoephuisje is klaar. Nu verkleed ik mij als zielig oud vrouwtje en dan lok ik de kinderen van Glansrijk naar mijn huisje om te snoepen. En dan…. Gna Gna Gna.’ Ze lachte kwaadaardig, hard en scherp. De grote, bijna paarskleurige bult op haar neus trilde er helemaal van. Geschrokken vlogen een paar vogels van hun tak op en een lief konijntje verslikte zich in wat verse groene blaadjes.
In de tuin van het paleis liep Tom, de stoere vriend van prinses Glansje, al fluitend langs de bloemen. Nu prinses Glansje een paar dagen met haar ouders gezellig op familiebezoek was, had hij zelf een plan voor een spannend dagtochtje bedacht. Samen met wat vriendjes en vriendinnetjes ging hij een trektocht door het bos maken. ‘Een heel leuk plan,’ zei hij zachtjes. Een blije bij, die net wat zoete vloeistof uit de kroon van een bloem vlak naast Tom opzoog, knikte dat hij het met hem eens was, maar dat zag Tom natuurlijk niet.
Op zijn rug hing een goed gevulde buidel - dat is een soort leren rugzak – en bij het hoge gietijzeren hek van de paleistuin stonden zijn vrienden en vriendinnetjes al vrolijk pratend en lachend op hem te wachten. Ze hadden zin in de wandeling. Meteen gingen ze met een stevige pas op pad. En het duurde dan ook niet lang voor zij uit het zicht verdwenen.
Urenlang stapten ze voort over de paden en het mos. Naast het pad stonden grote varens en daarna begon het woud. Dikke stammen met hoog daarboven hun dichte bladerdak die al het zonlicht tegenhielden.
Omdat ze best een beetje moe begonnen te worden, was het groepje gestopt met zingen.
Opeens kraakten er takken. Peter, de kleinste jongen, keek geschrokken naar Tom. ‘Je hoeft niet te schrikken hoor,’ zei Tom geruststellend. ‘Dat is een zwijn. Ik zag de sporen van zijn pootafdruk. Heb je die wel eens gezien; het lijkt wel op een klein springend poppetje die zijn armen in de lucht heeft.’ Tom tekende een figuurtje in het zand. Gerustgesteld liepen ze verder. Nog even en dan zouden ze bij een open plek in het bos komen waar ze wat konden eten. Tom liet het zien op zijn wandelkaart die zijn vader voor hem getekend had.
Even verder stonden de bomen meer uit elkaar. En ja hoor, daar was de open plek, een klein, zanderig veldje met konijnenkeuteltjes en een oud bankje. Net toen ze moe en hongerig wilden gaan zitten, hoorden ze weer het gekraak van takjes. Was dat weer een zwijn? Maar nee, een oud vrouwtje kwam tussen de struiken door. Ze liep gebogen en zag er een beetje vreemd uit. Op haar rug had ze een mand vol met hout.
‘Dag lieve kinderen van Glansrijk,’ zei het oude vrouwtje met een vriendelijke maar rare stem. ‘Willen jullie mij even helpen met tillen?’ Tom liep, behulpzaam als altijd, naar haar toe. ‘Natuurlijk.’ zei hij vriendelijk, ‘Maar waar moet het hout naartoe? Hier woont toch niemand?’ Hij keek nog even op zijn wandelkaart. Daar stond toch echt geen huisje op getekend. ‘Ach, mijn lieve jongen,’ zei het oude vrouwtje.
Ze keek er een beetje vreemd bij, maar ja, ze was dan ook heel oud, dacht Tom. Hij tilde de mand op en liep met zijn vrienden achter het oude vrouwtje aan.
Al snel bereikten ze een andere open plek in het Grote Woud en daar, daar stond een wel heel bijzonder huisje. Tom, Peter en de andere kinderen keken, keken en keken nog eens. Was dat nu een huisje van snoep?
‘Dank jullie wel, lieve kinderen,’ zei het oude vrouwtje met diezelfde vriendelijke, maar rare stem die nu ook een beetje scherp en schor klonk. ‘Neem nu maar wat lekkers. Jullie kunnen het zo van de muur eten.’ Ze brak een stuk chocolade van de muur af. ‘Hier, pak maar aan.’ Haar stem sloeg even over, toen ze zachtjes in zichzelf mompelde. ‘Nu gaat het gebeuren, nog even
en dan…’ Ze maakte een klein sprongetje.
‘Heel aardig van u,’ zeiden de kinderen in koor. ‘Maar nee, dank u. Taart en snoep vinden wij wel lekker, maar niet te vaak en zeker niet te veel in één keer. In snoep zit ook veel suiker. En van veel chocolade wordt je ook nog dik. Er zitten vetten in. Weet u dat niet?’ Het oude vrouwtje draaide zich met een snelle ruk om. Zo snel dat haar vrolijk gekleurde mantel - dat is een soort jas - van haar schouders gleed en er zwarte, rafelige kleding zichtbaar werd. ‘Kinderen toch?, ‘ klonk het nu echt iets minder vriendelijk uit haar mond met gelige tanden.
‘Een paar handjes snoepgoed mag toch wel?, ‘drong het oude vrouwtje aan. ‘Nee hoor, echt niet en nogmaals dank u wel,’ zeiden de kinderen. ‘In onze buidels hebben we lekkere boterhammen met ei en vleeswaren. Peter heeft ook appels meegekregen en Dunyah heeft een bakje met komkommer en verse aardbeien.’ Zij openden hun buidels en lieten het oude vrouwtje naar al het lekkers voor de lunch kijken. ‘En wilt u misschien een boterham van mij?,‘ zei Tom,
En toen gebeurde het. Het oude vrouwtje begon te trillen. Haar ogen kleurden donker, bijna zwart. Er klonk een hoge, schrille kreet. Zo hard, dat Dunyah haar vingers in haar oren stopte. Met een scherp, knarsend stemgeluid riep het vrouwtje ‘Jullie zijn vreselijke kinderen, bah! Veel te verstandig en daar hou ik niet van. Niet eens één snoepje!’ Ze begon nog meer te trillen. En het trillen ging over in schudden. Ze schudde zo hard dat het even leek of haar neus er af zou vallen. Toen holde ze weg en verdween in het huisje. Ze sloeg de deur zo hard dicht dat er allemaal koekjes in het rond vlogen.
Tom keek zijn vrienden en vriendinnen aan. Bang was hij niet. Met zijn vriendin, prinses Glansje, had hij wel gekkere en spannendere avonturen beleefd. Toen klonk er in het huisje een harde knal. De schoorsteen van ontbijtkoek hing opeens scheef op het dak en uit het dak kwam het oude vrouwtje omhoog. Omhoog? Jawel, echt waar. Ze schoot de lucht in. Bovenop een zuurstok. Met een luide gil verdween ze achter de bomen. ‘Verstandige kinderen, bah!,‘ hoorden ze nog net voordat de ze achter een wolkje uit het zicht verdween.
‘Was dat nu een heks?,‘ vroeg Dunyah. ‘Ja, een Zoet Heks en een hele domme,‘ zei Tom. Ze moesten hard lachen. Even later zaten ze in een kringetje bij het huisje. Om samen gezellig van hun boterhammen en fruit te genieten. Niet lang daarna liepen ze terug naar huis. Zingend en wel. Wat een bijzonder avontuur, dacht Tom, en hij grinnikte weer.
En jij, vraag jij je nu misschien af wat jij had gedaan? Had jij van het snoephuisje gegeten? Nee toch. Iets zoets is op zijn tijd best heel lekker, maar te veel en te vaak is niet verstandig.